Factuurbedrag bepalend voor BTW bij verkoop auto BV aan DGA
21 februari 2023Rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist in de volgende zaak dat bij de verkoop van een auto door een BV aan haar DGA het factuurbedrag leidend was voor het bepalen van de verschuldigde BTW en niet de taxatiewaarde.
Een BV had in december 2015 een Volvo gekocht voor € 93.400 inclusief BTW en de BTW teruggevraagd. De auto werd zakelijk en privé gebruikt door haar DGA. Eind 2020 verkocht de BV de Volvo aan de DGA voor € 2.624 inclusief BTW en een rest-BPM van € 124. De Volvo was getaxeerd op € 29.750. Voor het verschil van € 27.126 met de verkoopprijs namen de BV en de DGA voor de Vpb, dividendbelasting en IB een verkapt dividend in aanmerking. De BV gaf in haar aangifte BTW voor de verkoop van de auto een vergoeding aan van € 24.484, € 5.141 aan BTW en € 124 rest-BPM (samen € 29.750). Vervolgens claimde de BV een BTW-teruggaaf van € 4.707 omdat zij slechts BTW was verschuldigd over het factuurbedrag. De vergoeding exclusief BTW bedroeg volgens de BV € 2.066, de BTW hierover € 434 en de rest-BPM € 124 (samen € 2.624).

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2022:7710) stelde de BV in het gelijk. Voor de maatstaf van heffing van BTW voor de verkoop van de auto moest worden uitgegaan van het factuurbedrag, omdat er een rechtstreeks verband was tussen de vergoeding en de tegenprestatie. De vergoeding werd uitsluitend betaald voor de levering van de auto ook al was sprake van een lage vergoeding die voortkwam uit de aandeelhoudersrelatie. Dat was uitgegaan van een lagere prijs dan de normale marktprijs met het doel om BTW te besparen was niet van belang. Volgens de Rechtbank was geen sprake van misbruik van recht omdat geen sprake was van een samenstel van transacties met een kunstmatig karakter, maar een koop en verkoopovereenkomst tussen de BV en de DGA, waarbij de auto rechtstreeks werd overgedragen tegen de overeengekomen vergoeding. Weliswaar werd door de lage vergoeding (ook) beoogd om BTW te besparen, maar dit was op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot misbruik van recht. De Rechtbank was het niet eens met de inspecteur dat de (verkapte) dividenduitkering tot de vergoeding voor de BTW moest worden gerekend. Dividend kon niet als tegenprestatie voor de BTW worden gezien omdat er geen rechtstreeks verband was tussen de prestatie en het dividend. DE BV kreeg € 4.707 aan BTW terug.